In de 17e eeuw werd de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden een van de rijkste en machtigste landen ter wereld. De extravagante Franse (zonne)koning Lodewijk XIV wilde zijn gebied uitbreiden, maar daarbij stuitte hij op tegenwerking vanuit de Republiek, een ‘natie van kooplieden en kaasboeren’, zoals hij het denigrerend uitdrukte. Hij maakte in het geheim afspraken met Engeland en met de bisdommen Keulen, Münster en Luik. De Franse koning verzamelde het grootste leger dat Europa sinds de Romeinse tijd had gezien: 120.000 man, waar de bisschoppen nog eens 30.000 man aan toevoegden. 1672 wordt in de geschiedenisboeken een rampjaar genoemd. Tegen zoveel gezamenlijk geweld was het verwaarloosde landleger, in de minderheid en slecht voorbereid, niet opgewassen. Op 12 juni 1672 stak het Franse leger bij Lobith de Rijn over, waarna het ene na het andere Rijnfort werd veroverd, Coevorden en Groningen werden belegerd en op 23 juni stond generaal D’ Aloigny de Rochefort met zijn troepen al voor de Wittevrouwenpoort bij Utrecht. Het stadsbestuur gaf zich, bang voor plundering en vernielingen, zonder tegenstand over en bood de generaal op het stadhuis de stadssleutels aan. De Utrechtenaren kregen daarna de scheldnaam ‘Sleuteldragers’. Een stuk geschiedenis dat al eerder, tijdens de 80-jarige Oorlog op 10 april 1589, plaatsvond in Geertruidenberg. Toen werd de stad zonder slag of stoot overgeleverd aan de Spaanse hertog van Parma, wat ze de scheldnaam ‘Bergverkopers’ opleverde.

Door Jan Hoek

Paapse zaken

Na het bezetten van Utrecht verwachtte Lodewijk XIV dat de regering van de Republiek zich snel zou overgeven. Dat liep echter anders. De Oude Hollandse Waterlinie speelde daarbij, met name met inundaties, een belangrijke rol. Hoe verging het Geertruidenberg tijdens het rampjaar 1672? Op 3 januari van dat jaar werd in Geertruidenberg door de schout, in aanwezigheid van gouverneur Johan van Beveren, de eed afgenomen van de nieuwe magistraat. Deze bestond uit twee burgemeesters, zeven schepenen en een thesaurier (beheerder van de financiën). Drie dagen later werden door die magistraat twee nieuwe kapiteins, een luitenant en drie vaandrigs van de burgercompagnieën benoemd. Reynier van Sandoel en Willem Janssen Verkerkck, respectievelijk kapitein en vaandrig, waren echter katholiek. Bij de gereformeerden kwam het in de boeken als ‘die den behoorlycken eed heeft gedaen’ en bij de katholieken ‘die den behoorlycken eed heeft gepresteert’. Op 26 januari 1672 werd door de Raden en Meesters van de Rekening der Domeinen (rekenkamer) van de Staten van Holland en West-Friesland een brief gestuurd met daarin de tekst dat ‘tot schandael ende ergenisse van veele’ verscheidene paapse officieren van de burgercompagnieën waren aangesteld. Ze stelden het bedenkelijk te vinden dat in de frontierstad Geertruidenberg paapse officieren waren verkozen, te meer omdat zij bewakingsronden deden en het wachtwoord ontvingen. In feite zeggen ze dat de katholieken ervan werden verdacht te heulen met de vijand. Ze eisten daarom de paapse officieren uit hun ambt te zetten. Het stadsbestuur verzoekt in een uitgebreid betoog om de twee officieren niet af te zetten, maar hun ambtsperiode uit te laten dienen. Aan het betoog werd vilein toegevoegd dat de afgevaardigden van de rekenkamer de vorige zomer zelf de sleutel van de stad aan een paapse commandant te hebben overhandigd. Uit een brief van 23 februari spreekt ene C. Buys namens de rekenkamer zijn waardering uit over de getroffen maatregel van het stadsbestuur.

Waardgelders en rolpaarden

De magistraat van Geertruidenberg besluit op 15 maart mee te werken aan de werving van een compagnie waardgelders, zeg maar kort verband vrijwilligers, en stelde daartoe Roeland Rutter, een van de schepenen, aan als kapitein. Verder is er hierover niets meer te vinden in de boeken van het stadsbestuur. Op 7 juni wordt Geertruidenberg genoemd in de resoluties van de Staten van Holland, waarin is besloten om 150 waardgelders naar de stad te sturen, afkomstig uit Alkmaar en Hoorn. Een aantal statenleden brachten op 22 juli 1672 naar buiten dat de vestingsteden Geertruidenberg, Klundert en Woudrichem en fort Loevestein bij lange na niet voorzien waren van voldoende militie en oorlogsbehoeften om zich bij een aanval van de vijand te kunnen verdedigen. Gecommitteerde raden kregen de opdracht te voorzien in onder andere geld ammunitie. De prins werd verzocht om voor meer militairen te zorgen. Aan de Admiraliteit op de Maas in Rotterdam werd gevraagd om twee uitleggers, een met geschut bewapend wachtschip, uit te rusten en die naar Geertruidenberg te sturen. Als antwoord meldde de Admiraliteit niet in staat te zijn nog meer uitleggers uit te rusten, waarna werd besloten om van de wachtschepen die voor Gorinchem, Schoonhoven en Zaltbommel geposteerd waren er twee naar Geertruidenberg te sturen. Kolonel van Beveren, inmiddels garnizoenscommandant in Geertruidenberg, verzoekt de Staten van Holland om een groter garnizoen en zesduizend gulden voor het uitvoeren van noodzakelijke werken. Het garnizoen telde slechts 835 man en een ongewapend regiment. Er was weliswaar 20.000 pond buskruit aanwezig, maar er was gebrek aan kanonnen, musketten en snaphanen. Een gecommitteerde meldt op 6 augustus dat hij in Geertruidenberg was geweest en daar weliswaar rolpaarden (affuiten met kanon) had gezien, maar dat de daartoe benodigde gereedschappen ontbraken en dat er geen matrozen of kanonniers waren om ze te bedienen. In feite een hopeloze situatie. Eind juli 1672 was de opmars van de Franse legers bij ’s-Hertogenbosch en Heusden echter tot staan gebracht door een effectieve inundatie en was er voor Geertruidenberg geen direct gevaar meer aanwezig. Doordat de vestingstad in het rampjaar niet werd aangevallen, werd gezien de slecht onderhouden vestingwerken en onvoldoende soldaten, ammunitie en geldelijke middelen, een ramp voorkomen.

Bronnen: ‘Rampjaar of jubeljaar?’, Jacob Knegtel en Jos Cuijpewrs (red), 2022, uitgave Zuidelijk Historisch Contact en Pictures Publishers; Regionaal Archief Tilburg; Wikipedia.